VAKnieuws 2021

sorteer op datum sorteer op nummer  
 
21120

Relatieve bevoegdheid rechter in bewindzaken

Hoge Raad der Nederlanden, 26-11-2021 ECLI:NL:HR:2021:1770
Jurisprudentie - Rechtseenheid
Curatele, bewind en mentorschap
266, 270 Rv
Rechtsvraag

Heeft het hof ten onrechte overwogen dat tegen een ambtshalve beslissing van de rechter over zijn relatieve bevoegdheid op grond van art. 270 lid 3 Rv geen hoger beroep kan worden ingesteld?

Overweging

Voor zover voor deze zaak van belang houdt het wettelijk stelsel met betrekking tot de relatieve bevoegdheid van de rechter het volgende in. Art. 266 Rv bepaalt dat in zaken betreffende onderbewindstelling van meerderjarigen bevoegd is de rechter van de woonplaats van degene wiens goederen het betreft. Art. 270 lid 1 Rv houdt in dat indien de rechter, zo nodig ambtshalve, beslist dat niet hij, maar een andere rechter van gelijke rang bevoegd is, hij de zaak verwijst naar die andere rechter. Art. 270 lid 3 Rv houdt in dat geen hogere voorziening is toegelaten tegen een beslissing waarbij een betwisting van bevoegdheid wordt verworpen of de zaak (al dan niet na betwisting van bevoegdheid) naar een andere rechter wordt verwezen.  

De achtergrond van het rechtsmiddelenverbod van art. 270 lid 3 Rv – en van art. 110 lid 3 Rv dat eenzelfde rechtsmiddelenverbod bevat voor dagvaardingszaken – is dat vertraging van de procedure moet worden voorkomen. Dat belang is er evenzeer indien de rechter op de voet van art. 270 lid 1 Rv ambtshalve, al dan niet uitdrukkelijk, heeft geoordeeld dat hij relatief bevoegd is. Art. 270 lid 3 Rv moet daarom aldus worden gelezen dat ook geen hogere voorziening is toegelaten in het geval dat de rechter zich ambtshalve relatief bevoegd acht. De omstandigheid dat art. 270 lid 3 Rv dat geval niet noemt, is geen reden om anders te oordelen. Ten tijde van de invoering van art. 270 Rv ontbraken in lid 1 de woorden “zo nodig ambtshalve”. Uit de parlementaire geschiedenis van de wetswijziging waarbij die woorden zijn toegevoegd, blijkt niet dat de wetgever beoogd heeft om tegen beslissingen waarbij de rechter zich ambtshalve relatief bevoegd acht, wel een hogere voorziening toe te laten.   Hetzelfde geldt voor art. 110 lid 3 Rv, dat bij de invoering van de verplichting tot ambtshalve toetsing van de relatieve bevoegdheid voor bepaalde zaken in lid 1 van die bepaling, eveneens ongewijzigd is gebleven. Middel II faalt dus.


 
21121

Speelruimte van een herstelbeschikking

Hoge Raad der Nederlanden, 26-11-2021 ECLI:NL:HR:2021:1769
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Procesrecht
31 Rv
Rechtsvraag

Is er sprake van verbetering van een kennelijke fout in de herstelbeschikking?

Overweging

Nee. Onderdeel 1 van het middel klaagt onder meer dat het hof in de herstelbeschikking heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting over de reikwijdte van art. 31 Rv. Gelet op de oorspronkelijke inhoud van rov. 5.6 van de beschikking van 25 november 2020 was voor partijen (en derden) wel duidelijk dat het hof een fout heeft gemaakt, maar niet dat die fout inhield dat waar het hof de woorden “de datum van de bestreden beschikking” gebruikte, het hof bedoelde “de datum van deze beschikking van het hof”. Het hof is aldus buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv getreden.

Omdat de vrouw klaagt dat het hof buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv is getreden, is zij, ondanks het rechtsmiddelenverbod van art. 31 lid 4 Rv, ontvankelijk in haar cassatieberoep tegen de herstelbeschikking.

De klacht slaagt. Van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent in de zin van art. 31 Rv is sprake indien voor partijen en derden kenbaar is waarin de fout is gelegen. Daarvan is in deze zaak geen sprake. Uit rov. 5.6 en de overige inhoud van de beschikking van 25 november 2020 is niet met voldoende zekerheid op te maken wat het hof heeft bedoeld te beslissen over de ingangsdatum van de kinderalimentatie. Zo heeft de vrouw zich in haar verzoek om herstel van de fout op het niet onbegrijpelijke standpunt gesteld dat juist de woorden “deze beschikking, zijnde 25 november 2020” in rov. 5.6 berusten op een verschrijving. Het hof is derhalve buiten het toepassingsgebied van art. 31 Rv getreden. Onderdeel 1 klaagt hierover terecht.


 
21125

Opzegging door werknemer met psychische gesteldheid

Hoge Raad der Nederlanden, 12-11-2021 ECLI:NL:HR:2021:1669
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Arbeidsovereenkomstenrecht
7:669 BW
Rechtsvraag

Tot hoe ver reikt de onderzoeksplicht werkgever. Aannemelijkheid dat werknemer op zijn opzegging zou zijn teruggekomen.

Overweging

De echtgenote heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat bij de werknemer in werkelijkheid de wil heeft ontbroken om het dienstverband te beëindigen (rov. 3.4 en 3.7.3[-2]). Het hof heeft dienovereenkomstig onderzocht of zij dat voldoende aannemelijk heeft gemaakt. Het is tot het oordeel gekomen dat met onvoldoende mate van zekerheid is aan te nemen dat deze wil bij de werknemer ontbrak. Vervolgens heeft het overwogen: “In die zin had [verweerster] geen nadere onderzoeksplicht.” (rov. 3.7.5). Die overweging moet aldus worden begrepen, dat naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk is geworden dat onderzoek door [verweerster] zou hebben uitgewezen dat de wil ontslag te nemen bij de werknemer in werkelijkheid ontbrak, zodat voor de uitkomst van de zaak uiteindelijk niet van belang was dat [verweerster] had nagelaten onderzoek te doen. Met andere woorden: volgens het hof is onvoldoende aannemelijk geworden dat de arbeidsovereenkomst in stand zou zijn gebleven als [verweerster] wel onderzoek zou hebben gedaan. 


Binnenkort:
Concurrentiebeding
 
21114

Ruimte bij overlaten zorgregeling aan de gezinsvoogd

Hoge Raad der Nederlanden, 05-11-2021 ECLI:NL:HR:2021:1664
Jurisprudentie - Rechtsontwikkeling
Gezag en omgang
1:253a BW
Rechtsvraag

Heeft het hof kunnen bepalen dat de gezinsvoogd tijdelijk wijziging in de zorgregeling kan aanbrengen? 

Overweging

De beslissing van het hof dat de gezinsvoogd in het belang van [betrokkene 1] tijdelijk, voor de duur van de ondertoezichtstelling, wijziging in de zorgregeling kan aanbrengen, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Het onderdeel doet tevergeefs een beroep op de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 14 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2321). Deze beslissing houdt – voor zover hier van belang – in dat wanneer een gecertificeerde instelling het van belang acht dat een door de rechter vastgestelde zorgregeling met betrekking tot een onder haar toezicht gestelde minderjarige wordt gewijzigd, zij niet door middel van het geven van een schriftelijke aanwijzing op de voet van art. 1:265f BW die zorgregeling opzij kan zetten. De gecertificeerde instelling dient in dat geval op de voet van art. 1:265g lid 1 BW de kinderrechter te verzoeken de vastgestelde zorgregeling te wijzigen. In dit geval is het echter de rechter zelf die, in het kader van de vaststelling van de zorgregeling, de gezinsvoogd ruimte laat om – tijdelijk, voor de duur van de ondertoezichtstelling – de contacten tussen de minderjarige en een van de ouders te beperken. Indien de rechter dat in het belang van het kind noodzakelijk acht, staat hem dat vrij.


 
21116

Ontslag als executeur omvat mede ontslag als afwikkelingsbewindvoerder

Hoge Raad der Nederlanden, 05-11-2021 ECLI:NL:HR:2021:1646
Jurisprudentie - Geschilbeslechting
Erfrecht
4:149 lid 2 BW
Rechtsvraag

Omvat ontslag als executeur mede de bevoegdheden tot ontslag uit benoeming tot 'afwikkelingsbewindvoerder'? 

Overweging

Het hof heeft onmiskenbaar de bevoegdheden die de broer in het testament kreeg als “afwikkelingsbewindvoerder” onlosmakelijk verbonden geacht met de benoeming tot executeur. In rov. 3.7.4 stelt het hof voorop dat aan een executeur die tevens afwikkelingsbewindvoerder is ruime bevoegdheden kunnen worden toegekend, en gebruikt het vervolgens de omschrijving “executeur-afwikkelingsbewindvoerder”. In rov. 3.7.5 overweegt het hof dat de kantonrechter de broer heeft ontslagen uit diens hoedanigheid als “executeur-afwikkelingsbewindvoerder”. In rov. 3.7.6 merkt het hof op dat de kantonrechter de broer heeft ontslagen als “executeur c.a.”.

In de aangehaalde overwegingen ligt besloten dat volgens hof het ontslag “als executeur” in het inleidend verzoek en in de beschikking van de kantonrechter mede betrekking had op de bevoegdheden die de broer verkreeg doordat hij in art. IX van het testament niet slechts tot executeur, maar tot “executeur afwikkelingsbewindvoerder” was benoemd. De broer heeft na zijn ontslag daarom ook geen bevoegdheden meer als afwikkelingsbewindvoerder. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Hierop stuiten de klachten van het tweede middel af.


 

VAKnieuws is een initiatief van en wordt u aangeboden door centrum permanente educatie.


VAKnieuws houdt u middels praktische en uitgekiende samenvattingen op de hoogte van belangrijke juridische ontwikkelingen. Al het vaknieuws wordt met uiterste zorg samengesteld. De samenstellers, makers en centrum permanente educatie zijn niet aansprakelijk voor enigerlei schade als gevolg van het gebruik van dit vaknieuws.